Engelen zijn er ten dienste van de gelovigen

Engelen zijn er ten dienste van de gelovigen

Op een zekere najaarsavond, toen een felle noordwester door de stad waaide, ging de klopper van de voordeur van de pastorie van ds. Smytegelt, en een in het donker onherkenbare man vraagt hem dringend te komen naar een stervende. Na een adres gemompeld te hebben, verdween de man weer. De plichtsgetrouwe predikant hangt zijn zware mantel om, steekt een vetkaars aan in een lantaarn en vertrekt in de late stormachtige avond. Onderweg ontmoet hij niemand, alleen in de schaduw van het hoekhuis bij een der bruggen, die hij over moest gaan, staan twee duistere gestalten. Het zijn zeker varensgezellen, die overleggen of ze wel naar hun schip zullen terugkeren, dacht ds. en hief zijn hand op om hen te groeten.

Dan komt hij bij de woning van de stervende, maar hij moest lang kloppen eer een verbaasde en verschrikte man hem opendeed en in wie hij de stervende herkende. Alle huisgenoten haasten zich hem uit te leggen dat er een vergissing in het spel moet zijn, daar niemand bij hun weten hem had laten roepen. De predikant keert dan door de storm weer naar zijn huis terug.

Er verstrijken twee jaren en de novemberstormen razen weer over de stad en wederom in het holst van de nacht een klop op de deur van de pastorie. Een man vraagt ds. Smytegelt of hij direct mee wil gaan, er is een stervende. Ditmaal blijft de bode wachten om hem te begeleiden naar het statige herenhuis van een der Middelburgse raadsheren, een man die een fel tegenstander en vijand van ds. Smytegelt was, eer hij zich in een bevreemdend stilzwijgen had teruggetrokken.

Toen de predikant binnenkwam, keerde de stervende raadsheer zijn gezicht naar de muur en begon te vertellen dat hij het geweest was die twee jaar geleden in het donker naar de pastorie was gekomen om de boodschap over te brengen die ds. in de stormnacht naar buiten had gelokt. Hij en één van zijn vrienden waren de vermeende varensgezellen geweest die in de schaduw bij de brug hadden gestaan, wachtend tot de predikant hen voorbij zou gaan en hun de rug toekeren, om hem dan te vermoorden, omdat zij hem haatten vanwege de afstraffingen die hij hun als raadsheren meermalen had toegediend.

Even wacht de man, snakkend naar adem, en vervolgt dan: ''Ons voornemen was om u over de leuning van de brug te gooien en te zien hoe u, in uw bewegingen belemmerd door uw zware mantel, zou zinken. Maar het heeft niet zo mogen zijn, dominee. Op dat ogenblik werden we door een grote schrik bevangen. De schellen vielen ons van de ogen en we zagen dat hoge engelengestalten met vlammende zwaarden u op uw weg begeleidden.''

Ds. Smytegelt bidt met de man en denkt aan Psalm 91. ''U zal geen kwaad wedervaren en geen plage zal uw tent naderen. Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen. Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot.'' Psalm 91:10-12.

267