De duivel gaat rond

De duivel gaat rond

‘Eens vloog de duivel op vanuit de hel, zoekende wie hij kon verslinden en zei in zichzelf: ‘Ik zal zielen krijgen vandaag, ik zal bedriegen, verderven en vernietigen, zoveel ik kan. Ik zal oogst wegrapen onder de mensenkinderen.’ Zo waarde hij stilletjes door de lucht totdat hij in een kleine vallei kwam, die ligt tussen twee heuvels. Daar, op de bodem van de vallei, in een tuin aan de kant van een klein riviertje, was een klein huisje, versierd met rasterwerk en jasmijn. En op de veranda zat een mooi, jong meisje geknield. ‘Ah’, zei de duivel, ‘haar zal ik krijgen. Ik zal haar verleiden om naar de grote stad te gaan. Daar zal ze bedrogen worden. Daar zal ze geruïneerd worden.’ En hij verheugde zich met de gedachte: ‘En tenslotte zal ik haar voor mezelf hebben.’

Zo was hij van plan om haar te verleiden, toen ze begon te zingen. En de woorden die ze zong, waren deze: ‘Jezus, Uw bekoorlijke naam heb ik lief, Het is muziek voor mijn oren. Ik zou het zo luid willen uitzingen, Dat aarde en hemel het zouden horen.’

‘O’, zei de duivel, ‘het heeft geen zin om dat meisje tot zonde te verleiden. Ik had beter ergens anders heen kunnen gaan.’ Hij spreidde zijn drakenvleugels wijd uit en vloog over een vlakte, waar de velden geploegd waren, klaar voor de tarwe. De paarden stonden te rusten, want het was etenstijd en een jongen hield de wacht bij de paarden. ‘O’, zei de duivel, ‘die jongen zal ik krijgen. Ik zal hem verleiden om goederen van zijn heer te stelen. Hij zal naar de gevangenis gestuurd worden en zal daar zitten met veel schurken, die hem zullen onderwijzen in slechtere dingen, dan waarvan hij ooit gehoord heeft. Hij zal gaan van kwaad tot erger, totdat hij uiteindelijk een moordenaar wordt en opgehangen zal worden. O, dat zal mijn fout met het meisje van vanmorgen goedmaken!’

Juist op dat moment begon de jongen te zingen: ‘De Heere is mijn Herder mij zal niets ontbreken. Sinds Hij de mijne is en ik de Zijne, Wat kan ik nog meer wensen?’

‘O’, riep de duivel uit, ‘deze jongen wenst niets meer, dan heeft het geen zin om hem te verleiden om te stelen. Hij is tevreden met wat hij heeft, wat lever ik slecht werk vandaag!’

Toen dacht de duivel bij zichzelf: ‘Ah, je hebt de oude Williams nog.’ (Dit was een goede oude predikant, die op zijn sterfbed lag.) ‘Ik zal proberen of ik bij hem wat succes kan behalen. Al kan ik hem maar verleiden om zijn God te verloochenen, wat zal dat een overwinning zijn! Door het hele land zal het nieuws van mijn overwinning weerklinken.’

Zo spoedde de duivel zich weg, met zijn akelige boodschap, zo snel als zijn duivelse vleugels hem konden dragen, want hij wilde het verlies van die dag goedmaken. Spoedig bereikte hij het dorpje. De lichten in de huizen waren uitgedaan, want de mensen waren naar bed gegaan. Behalve in één bovenkamer, waar nog een zwakke straal van een nachtlampje te zien was door het bovenste raam. De duivel kende die kamer en hij riep: ‘O, de oude man is nog niet dood, anders zou het licht uit zijn. Ik zal naar binnen gaan en hem nu gevangen nemen, nu zijn hart en lichaam bezwijken en hem bewegen om zijn God te verloochenen. Misschien lukt het me zelfs om hem God te laten vervloeken, terwijl hij sterft. Wat zal mijn triomf groot zijn!’

Zo ging hij naar boven. En toen hij in de kamer kwam, ontdekte hij dat de oude heilige nog steeds leefde, hoewel bijna verschrompeld tot een geraamte. Zijn vrouw en kinderen stonden rondom zijn bed en namen hun laatste afscheid van hem. Maar voordat de duivel een twijfel of verdachtmaking kon inwerpen in het hart van de oude christen, glinsterden de ogen van de stervende man. Hij strekte zijn hand uit, zo mager en knokig, en zei: ‘Ja, “al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij; uw stok en uw staf, die vertroosten mij. Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijn tegenpartijders.”’ (Ps.23: 4,5a) ‘O’, riep de duivel uit, ‘ik ben weer verslagen. Hij bedoelde mij met dat laatste woord “tegenover mijn tegenpartijders”.’ Toen sloop de duivel weg, terug naar zijn hel, want hij had in heel zijn leven nog nooit zo’n slechte dag gehad.

273