Het Eflde Gebod

Het Eflde Gebod

De uitmuntende en vurige, anti-Roomse, Ierse aartsbisschop Jakobus Ussher (1581-1656) was eens op bezoek in Schotland. Hij hoorde veel over de beroemde dominee Samuël Rutherford. Hij had ook gehoord dat Rutherford vooral voor de Sabbatdag wel hele nachten in gebed doorbracht. De aartsbisschop wenste sterk eens getuige te mogen zijn van zulke buitengewone uitgieting van de Geest, maar hij wist absoluut niet hoe hij dit doel kon bereiken. Ten slotte schoot hem een plan te binnen: hij zou zich verkleden als een arme arbeider. En op zaterdagavond, toen het al donker begon te worden, klopte hij aan bij Rutherford's huis en vroeg hij of hij onderdak kon krijgen voor de nacht.

Dominee Rutherford stemde toe om de arme man voor die nacht een bed te geven en hij vroeg hem in de keuken te komen zitten, wat de 'arme arbeider' graag deed. Mevrouw Rutherford riep de dienstknechten en de dienstboden bijeen zoals ze gewoon was - om ze met catechisatieles en Bijbelvertelling en overhoring voor te bereiden op de Sabbat. In de loop van deze les vroeg ze aan de vreemdeling hoeveel geboden er waren, waarop hij antwoordde: 'Elf'. Toen ze dit antwoord kreeg, antwoordde ze: 'Wat een schande is het dat een man als u, met grijze haren, die in een Christelijk land leeft, niet weet hoeveel geboden er zijn! In heel deze gemeente is er geen kind van zes jaar oud, of hij kan mijn vraag op de goede manier beantwoorden.' Ze viel de arme man verder niet meer lastig omdat ze dacht dat hij wel heel erg onwetend was, maar ze betreurde zijn situatie tegenover haar knechten en meiden.

Na hem wat te eten te hebben gegeven, vroeg ze een knecht hem boven zijn bed in het zolderkamertje aan te wijzen. Dit was net wat de bezoeker wenste, opdat hij dominee Rutherford mocht horen, wanneer die zou gaan bidden. Helaas werd hij teleurgesteld, want die avond ging de dominee gewoon naar zijn bed, hoewel hij een paar uur lang niet kon slapen. Ussher ging niet naar bed, maar zat te luisteren, hopende dominee Rutherford te horen bidden. Toen hij ten slotte concludeerde dat al de bewoners in slaap waren, dacht hij: al ben ik er dan in teleurgesteld om een ander te horen bidden tot God, zal ik zelf de gelegenheid aangrijpen om de Troon der genade aan te lopen. En dus goot hij zijn hart voor God uit. Dit mocht met zoveel vrijmoedigheid en verruiming gebeuren dat Rutherford - die net onder hem sliep - hem hoorde. Hij stond op en trok zijn kleren aan. Als zijn vrouw er wakker van was geworden, zou ze er niets achter hebben gezocht, want hij stond gewoonlijk om drie uur in de vroege morgen / nacht op; en als zij even later iemand zou horen bidden, zou ze zeker hebben gedacht dat het haar man was.

Rutherford ging naar boven en stond voor het zolderkamertje, tot de bezoeker ophield met bidden. Hierop klopte hij zachtjes op de deur. De ander opende deze verbaasd, niet vermoedend dat iemand getuige was geweest van zijn gebeden. Rutherford nam de bezoeker bij de hand en zei: 'Meneer, ik ben ervan overtuigd dat u niemand anders kunt zijn dan aartsbisschop Ussher, en u moet absoluut vanmorgen (het was inmiddels Sabbatmorgen) voor mij preken.' De bezoeker beleed wie hij was, en nadat hij Rutherford had verteld wat hem had bewogen om zich zo te verkleden, zei hij dat hij voor Rutherford zou preken onder voorwaarde dat deze niemand zou verklappen wie hij was.

Gelukkige vereniging van zielen, hoewel ze een verschillende overtuiging hadden met betrekking tot de kerkregering. Maar dit is niet verwonderlijk, want God maakt maar twee groepen mensen: de rechtvaardigen en de goddelozen. Van Rutherford leende de aartsbisschop een preekpak en vroeg in de morgen ging hij de deur uit. Rutherford volgde hem en bracht hem een poosje later in de kerk als een onbekende prediker die op reis was, die hem had beloofd voor hem te preken. Mevrouw Rutherford had inmiddels ontdekt dat de arme man was vertrokken, voordat zij op was. En na de huisgodsdienstoefening en het ontbijt, gingen de gezinsleden naar de kerk. De vreemde prediker nam als gepast onderwerp voor deze gelegenheid als tekst, Johannes 13 vers 34: "Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; zoals Ik u liefgehad heb, dat ook gij elkander liefhebt." In zijn preek merkte hij op dat dit gebod in zekere zin het elfde gebod genoemd zou kunnen worden, waarop mevrouw Rutherford in zichzelf zei: 'Dit is het antwoord dat de arme man gisteravond gaf'; en terwijl ze naar de preekstoel keek, vroeg ze zich af: 'is het mogelijk dat dit die arme man is?'

Na de kerkdienst kwam de aartsbisschop met dominee Rutherford mee en werd alles haar duidelijk. Naar aanleiding van bovenstaande geschiedenis geef ik een stukje van de verklaring van Matthew Henry van deze tekst: 'Het is het gebod van onze Bestuurder, Die het recht heeft ons wetten te geven. Het is het gebod van onze Verlosser, Die ons deze wet geeft met als bedoeling ons van onze geestelijke ziekten te genezen en ons voor onze eeuwige zaligheid toe te bereiden. Het is een nieuw gebod; dat is: het is een hernieuwd gebod; het is van het begin een gebod geweest, 1 Johannes 2 vers 7 ("Broeders, ik schrijf u geen nieuw gebod, maar een oud gebod, dat gij van het begin gehad hebt; dit oud gebod is het woord dat gij van het begin gehoord hebt."), zo oud als de wet der natuur; het was het tweede grote gebod van de wet van Mozes; maar omdat het ook een van de grote geboden van het Nieuwe Testament is, van Christus, de nieuwe Wetgever, wordt het een nieuw gebod genoemd; het is als een oud boek in een nieuwe verbeterde en vermeerderde editie. Het gebod was namelijk door de inzettingen van de joodse kerk zó verdorven, dat het, toen Christus het deed herleven en het in het rechte licht stelde, met recht een nieuw gebod kon worden genoemd. Wetten van wraak en wedervergelding waren zozeer in zwang, en de eigenliefde had zozeer de overhand, dat de wet der broederlijke liefde vergeten was en als verouderd werd beschouwd, zodat zij, nieuw van Christus komende, ook nieuw was voor het volk. Het voorbeeld van hun Zaligmaker is het wat dit gebod tot een nieuw gebod maakt; omdat deze regel en reden tot liefde (zoals Ik u liefgehad heb) volkomen nieuw zijn.'

273