Koos Vrolijk

Koos Vrolijk

De overtuiging van Koos Vrolijk begon in de gevangenis, in Dordrecht. Hij ging 's zaterdagavonds dikwijls naar de stad om plezier te maken en te drinken. Omdat hij een opbruisend karakter had, kreeg hij in de herberg ruzie, met het gevolg dat het op vechten uitdraaide, waardoor even later enkele stoelen in de gelagkamer met gebroken poten lagen en veel glaswerk op de vloer aan stukken lag, met nog enkele anderen in het 'Huis van Bewaring'. En dit voorval gebruikte de Heere om hem in zijn ziel te arresteren. 's Maandags mocht hij weer naar huis, maar kwam te laat op zijn werk, op de werf. Hij schaamde zich voor de portierster, Jaantje van Driel, die de HEERE vreesde. Deze vrouw had hem al dikwijls aangesproken en vermaand over zijn losbandig leven. En Koos had Jaantje altijd maar met een lach en een grap geantwoord; en dat het wel los zou lopen met haar nare voorspellingen van Gods oordeel. 'Hoor eens, Jaantje, ik heet Vrolijk en dat betekent dat ik niet als een zwartkijker of kwezel over de wereld hoef te lopen; maar ik wil vrólijk zijn!' Op die maandagmorgen zegt Jaantje: 'Koos toch, nu wordt het hoe langer hoe erger met je, want ik heb gehoord dat je in Dordt de boel kapot hebt geslagen. Zie je nu nog niet in dat drinkers vechters worden en dat vechters in de gevangenis terecht komen?' 'Ja Jaantje, ik zie het nu in, want toen ik 's nachts in de gevangenis tot mijzelf kwam, voelde ik berouw over mijn leven en ik dacht: had ik maar geluisterd naar Jaantje van Driel.' Toen het weer zaterdag werd, vroeg Jaantje wat nu zijn plan was. 'Niet meer naar Dordt', was zijn antwoord, 'ik heb mij voorgenomen om anders te gaan leven.' 'Dat is een goed voornemen, Koos; probeer het vol te houden.' Werkelijk werd het zichtbaar dat Koos veranderd was. Hij maakte zelfs elke week vorderingen in die weg: 'Mijn zonde brak ik af en ik ging mij bekeren.' De tweede zaterdag daarop ging hij nog eens naar Dordt, maar nu niet om te drinken, maar om bij de kastelein de schade te vergoeden: 't Ontvreemde bracht ik terug, ik zuchtte tot de Heere. Opgewekt kwam hij terug om het aan Jaantje te vertellen; die hem aanmoedigde met 'Goed zo, Koos, schuld betalen hoort ook bij de bekering!' Zo dacht onze vriend voort te gaan. Hij had als een goddeloze zijn weg verlaten en meende van deugd tot deugd voort te gaan. Totdat de Heere hem dieper ontdekte. Toen ontvielen hem al zijn deugden, en Jaantje, bij wie hij zijn nood ging klagen, ging hem nu wijzen op een weg die uitnemender is. Later vertelt Koos: 'De Heere was zo goed: Hij openbaarde Zijn Zoon in mij.'

273