menu
Het leven in Europa in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw was voor de meeste mensen erg eenvoudig; in het bijzonder voor een eenvoudige Nederlandse familie die in Haarlem een horlogewinkel had. Heel Europa hield Duitsland wantrouwend in de gaten toen Adolf Hitler er aan de macht kwam. Vanaf het moment dat hij verschillende landen begon binnen te vallen, wisten alle anderen dat het slechts een kwestie van tijd zou zijn voordat zij aan de beurt waren. In 1939 begonnen de Duitsers hun Blitzkrieg. Het jaar daarop gaf het Nederlandse leger zich na vijf dagen strijd over.
In het begin was de bezetting nog niet zo heel erg. Geleidelijk aan begonnen de Duitsers het land echter steeds klemmender in hun greep te krijgen. De regels werden strenger, rantsoenen kleiner, spertijd vroeger. Bij de familie Ten Boom ging alles zijn normale gang, zoals bij de meeste andere families. Hier kwam echter verandering in toen de Duitsers Joodse families begonnen te arresteren en lastig te vallen. Deze familie had de Heere lief en kon het niet aanzien dat Zijn volk moest lijden. Wat begon met het eenvoudigweg hulp bieden aan enkele Joden, groeide uit tot een volledig ondergronds netwerk om Joden in veiligheid te kunnen brengen. Dit was niet makkelijk. Corrie, die ongewild de leiding over dit werk had gekregen, moest contacten onderhouden met ondergrondse werkers door het hele land. Ze had bonkaarten nodig, eten en plaatsen om de opgejaagde mensen heen te sturen.
Dan waren er nog Joden die, om verschillende redenen, niemand in huis wilde nemen. Wat moest ze met hen doen? De Ten Booms konden hen niet zomaar wegsturen, dus lieten ze een geheime kamer in hun huis bouwen, waar de onderduikers zich konden verschuilen als de gevreesde razzia plaats zou vinden. Op een dag was het zover. Het was 28 februari 1944. Gebons op de deur en een binnenstormende Gestapo.
De zes onderduikers slaagden erin zich op tijd in de schuilplaats te verbergen. De Duitsers hadden echter voldoende aanwijzingen om te weten dat de Ten Booms bij verzetswerk betrokken waren. Corrie, haar zus Betsie, hun vader en verschillende anderen werden allen naar de gevangenis gevoerd. Daarbinnen hoorden de gevangenen de geluiden van de oorlog, maar hadden er uiteraard geen idee van hoe de zaken ervoor stonden. Op een nacht werd iedereen wakker gemaakt en werd bevel gegeven zich klaar te maken voor vertrek. De gevangenen waren opgewonden, omdat een zo grootscheepse evacuatie wel moest betekenen dat de invasie gekomen was. In de dagen die volgden, werd deze hoop echter de bodem ingeslagen. Ze werden op de trein gezet en weggevoerd naar kamp Vught.
Het leven in dit kamp was moeilijk, maar Corrie en Betsie werden hier gelukkig weer met elkaar herenigd. Al snel raakten ze gewend aan de routine van het kamp. Corrie werd te werk gesteld om radio-onderdelen te monteren en Betsie moest meehelpen gevangeniskleren te naaien. De Duitsers lieten hen zo’n elf uur per dag werken op magere voedselrantsoenen. Kamp Vught was opgedeeld in een mannen- en een vrouwengedeelte. Veel van Betsie en Corries medegevangenen hadden een echtgenoot aan de andere kant van de gevangenis. Deze arme vrouwen maakten zich voortdurend ongerust over hen.
Geruchten over de nadering van de geallieerden begonnen door te sijpelen. Het was inmiddels september 1944. De bewakers begonnen de gevangen steeds bruter te behandelen. Zelfs oude en zieke mensen, die meer tijd nodig hadden om op appel te verschijnen, werden onbarmhartig afgeranseld. Ook werden op een dag meer dan zevenhonderd mannen gefusilleerd. Opnieuw werd iedereen verzameld om weggevoerd te worden. De vrouwen werden met tachtig tegelijk in goederenwagons geladen. Stijf opeen geperst konden ze deze reis, die enkele dagen duurde, nog net zittend doorbrengen. De trein bracht hen ver over de grens van Duitsland. Er was geen enkele sanitaire voorziening en de stank benam hen alle lust tot eten. Water was hoognodig, maar de situatie verhinderde elk redelijk denken. Hierdoor werd het water, dat hen tijdens tussenstops geboden werd, niet evenredig verdeeld. Zij die bij de ingang zaten, hielden alles voor zichzelf. Eindelijk kwam de trein stil te staan. De vrouwen kropen de wagon uit en werden in rijen opgesteld. Na een mars langs een klein dorp kwamen ze eindelijk aan bij de vaalgrijze muren van een plaats waar ze alleen maar vreselijke verhalen over gehoord hadden: concentratiekamp Ravensbrück. Het leven hier was vreselijker dan iemand van hen ook maar in haar ergste nachtmerries had kunnen dromen. Corrie vertelt erover: “Het morgenappel in Ravensbrück was een half uur eerder dan in Vught. Om half vijf moesten we buiten onder de donkere, kille ochtendhemel in de houding gaan staan, in groepen van honderd vrouwen, tien lang, tien breed. Wanneer we dan uren zo hadden gestaan en nog maar nauwelijks in de barak terug waren, ging de fluit opnieuw: ‘Iedereen naar buiten! Opstellen voor appel!’ Barak 8 lag op het quarantaineterrein. Naast ons – misschien met opzet, als een waarschuwing voor de nieuwelingen – lagen de strafbarakken. De hele dag, en vaak ook ’s nachts hoorden we daar geluiden, die uit de hel zelf schenen te komen. Het was geen geschreeuw van woede of van een ander menselijk gevoel, maar van een kille, berekende wreedheid: zweepslagen in een regelmatig ritme, en het gillen wat daarop volgde. Op het appel, in de rijen van tien, stonden we te beven met onze handen langs de zij, en we wilden wel dat we onze oren konden dichtstoppen om die vreselijke geluiden maar niet te horen.
Zodra we ‘vrijaf’ kregen, drongen we door de deur van barak . We trapten elkaar op de hielen van de haast om de wereld terug te brengen tot begrijpelijke proporties. Het werd hoe langer hoe moeilijker. Zelfs binnen deze vier muren was er teveel ellende, teveel schijnbaar zinloos leed. Iedere dag was er weer iets anders wat we niet begrepen, wat te moeilijk was om te verwerken. ‘Wilt U dat ook voor mij dragen, Heer Jezus?’ Maar terwijl de rest van de wereld steeds vreemder werd, werd mij één ding meer en meer duidelijk. En dat was waarom wij hier in dit kamp verbleven. Waarom de anderen moesten lijden, konden wij niet begrijpen. Maar wat ons betreft, onze Bijbel was, van de vroege morgen totdat de lichten uitgingen – wanneer we ten minste niet op appel stonden – de hulp en hoop voor een steeds groter wordend aantal vrouwen. Als zwervers, die zich koesteren bij een brandend vuur, zo kwamen we bijeen rondom dit Boek en openden ons hart voor de warmte en het licht die ons eruit tegemoet kwamen. Hoe duisterder het om ons heen werd, des te helderder, zuiverder, heerlijker brandde het vuur van het Woord van God. ‘Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of het zwaard? …Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem die ons heeft liefgehad.’
Terwijl Betsie zat te lezen keek ik om me heen en zag hoe het licht op de gezichten begon te glanzen. Meer dan overwinnaars… Dit was geen vrome wens. Het was een feit. We wisten het; we ervoeren het van ogenblik tot ogenblik – armzalig, gehaat en hongerig als we waren. We zijn meer dan overwinnaars. Niet ‘we zullen het zijn.’ We zijn het! Het leven in Ravensbrück speelde zich af op twee totaal gescheiden niveaus. Het ene, het zichtbare, uiterlijke leven, werd iedere dag verschrikkelijker. Het andere, het leven met God, werd iedere dag beter – genade op genade, heerlijkheid op heerlijkheid.
Soms, als ik de Bijbel uit het zakje liet glijden, beefden mijn handen, zo bijzonder was dit Boek voor mij geworden. Het was nieuw; het was pas geschreven. Soms verwonderde ik mij erover dat de inkt al droog was. Ik had de Bijbel altijd geloofd, maar in deze omstandigheden had de inhoud ervan niets te maken met geloof. Het was eenvoudig een beschrijving van de dingen die gebeurden – van de hel en de hemel, van wat de mens deed en van wat God deed. Ik had al honderden malen de geschiedenis van het lijden van Jezus gelezen – hoe de soldaten Hem sloegen, Hem bespotten, Hem geselden. Nu kregen die gebeurtenissen stemmen en gezichten.”
Zo was het leven voor deze dierbare heiligen in concentratiekamp Ravensbrück. Het duurde niet lang of Betsies zwakke gezondheid begon achteruit te gaan. Ze moest opgenomen worden in de ziekenbarak. Tot Corries grote verbijstering stierf ze daar. Maar God is goed. Slechts een paar weken later, door een administratieve fout, werd Corrie vrijgelaten en naar Nederland teruggestuurd. Veertig jaar lang heeft ze daarna het bijzondere getuigenis over de hele wereld mogen doorgeven, dat Gods nabijheid zelfs gevonden kon worden in een hel op aarde. Er is geen put zo diep, of Gods liefde gaat nog dieper!