Onsmakelijk onderwijs voor een kerkenraad

Onsmakelijk onderwijs voor een kerkenraad

(On)smakelijk onderwijs

Er was eens een man die deel uitmaakte van een kerkenraad, oftewel hij was medebestuurder van een kerkelijke gemeente. Veelvuldig probeerde hij tijdens de vergaderingen de andere kerkenraadsleden ervan te overtuigen dat ook het evangelisatiewerk zo belangrijk was. Meestal werd daarop instemmend geknikt, maar van daadwerkelijke plannen maken en het uitvoeren daarvan kwam het niet. Hoe hij het ook probeerde, het lukte niet.

Op een dag krijgt hij een idee. Als de kerkenraad weer vergadert, vraagt de man: 'Volgende week vrijdagavond nodig ik de hele kerkenraad uit om bij mij thuis te komen eten. Ik heb iets bijzonders te vertellen, maar dat vertel ik pas op die avond.' De meesten hadden het eigenlijk te druk om elders te gaan eten, maar vanwege de nieuwsgierigheid blijkt toch dat de meesten voor deze zaak belangstelling hebben. En zie daar, op de bewuste vrijdagavond komt het grootste gedeelte van de kerkenraad, plus de predikant, die avond bij de man eten.

Nadat iedereen eerst een kopje koffie gedronken heeft en ieder druk met elkaar in gesprek is gewikkeld, roept de man iedereen voor het eten. 'Is je vrouw niet thuis?' 'Nee, vanavond niet, dus ik heb het eten klaargemaakt.' 'Nou, we hopen dat het zal smaken, maar jou kennende zal dat best goed komen.'

Nadat er gebeden is, wordt de soep opgediend. De soep ruikt goed. 'Nou, dat belooft veel goeds', wordt er gezegd. Als iedereen een bord met soep gekregen heeft, begint men te eten. Maar de soep is erg lauw. Ze is niet heet genoeg en bovendien smaakt ze ook erg flauw; ze is veel te weinig gekruid of er is te weinig of geheel geen zout in verwerkt. Als de gastheer nog een tweede bord aanbiedt, zegt iedereen beleefd: 'Nee, hoor dank je wel, het was heerlijk, maar één bord is voor mij genoeg.'

Plotseling gaat de bel. De gastheer verontschuldigt zich en opent de deur. De gasten zitten nu alleen en al snel mompelen ze tegen elkaar: 'Wat was er met die soep aan de hand?' 'Ik weet het ook niet, maar ik durfde niks te zeggen. Je moet een gegeven paard niet in de bek kijken, maar volgens mij was er geen zout in verwerkt. Nee, dat was net wat ik dacht... trouwens, erg heet was ze ook niet... Na de eerste hap dacht ik bij mezelf: Als je zo soep moet eten, hoeft het voor mij helemaal niet...'

'Zo excuus heren. Het ging om een deurcollecte. We gaan verder met eten', zegt de gastheer. Een pan met aardappels, een pan met bonen en een pan met het vlees wordt opgediend. Ieder krijgt naar behoefte en begint te eten. Maar ook nu blijkt hetzelfde euvel. De aardappels zijn ongezouten, evenals de sperziebonen en ook het vlees is ongekruid. Toch doet ieder zijn best om de gastheer niet het gevoel te geven dat het niet smaakt. Niemand durft om zout te vragen, want ze willen de gastheer niet beledigen.

Nadat ze nog wat nagegeten hebben, zitten ze weer druk met elkaar te praten over allerlei kerkelijke zaken. Het wordt al laat en buiten begint het al wat donker te worden. 'Zullen we de maaltijd beëindigen heren?' De gastheer pakt een kaars en steekt die aan, vervolgens doet hij de lampen uit en pakt de Bijbel. 'Nou, jij houdt van sfeer zeg', wordt er opgemerkt. 'Ach ja', zegt de gastheer.

Opeens staat hij op en pakt een grote en hoge pan uit een van de keukenkastjes. Tot ieders verbazing plaatst hij die over de kaars heen. 'Wat ga je nou doen? Wat heb je zo aan die kaars man? Zo had je die kaars net zo goed niet kunnen aansteken? Zo kun je toch niet lezen?' 'Jawel hoor, wat ik wil gaan lezen, kan ik met mijn ogen dicht nog wel lezen.' Iedereen kijkt in het schemerdonker elkaar verbaasd aan. En dan begint de ouderling te spreken. Ik wil deze maaltijd met twee schriftgedeelten besluiten; en hij begint: 'En schrijf aan de engel van de Gemeente der Laodicensen: Dit zegt de Amen, de trouwe en waarachtige Getuige, het Begin der schepping Gods; Ik weet uw werken, dat gij noch koud zijt, noch heet. Och of gij koud waart of heet! Zo dan omdat gij lauw zijt en noch koud noch heet, Ik zal u uit mijn Mond spuwen.'

Vervolgens bladert hij terug en leest: 'Gij zijt het zout der aarde indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden Het deugt nergens meer toe dan om buiten geworpen te worden en van de mensen vertreden te worden. Gij zijt het licht der wereld; een stad boven op een berg liggende kan niet verborgen zijn. Noch steekt men een kaars aan en zet die onder een korenmaat, maar op een kandelaar en zij schijnt allen die in het huis zijn.'

Zonder een woord te zeggen sluit de man zijn Bijbel en gaat voor in dankgebed. Hij dankt God voor de spijze en bidt om een zegen voor het onderwijs uit Zijn Woord. Na het gebed wenst de gastheer ieder een goede bekostiging en zegt: 'Nu weten we hoe wij smaken en hoe dwaas we omgaan met het Licht, Zijn licht...!'

Er wordt niet meer zo druk gepraat. Ieder dankt de gastheer beschaamd voor deze uitnodiging en voor het smakelijke onderwijs.

273