menu
"De God van Maarten Luther leeft niet meer...."
In het jaar 1530 had de keizer een kerkelijke vergadering georganiseerd in Ausburg. Omdat het te gevaarlijk was voor Maarten Luther om daarheen te gaan, ging zijn vriend Melanchton om de leer van de reformatie te verdedigen. De priesters moesten toegeven dat ze op de grond van de Bijbel niet konden aantonen dat deze leer niet deugde, maar, zo zeiden ze, als we onze vaders lezen kunnen we dat wel. De keizer had zoveel ontzag voor de priesters dat hij zei dat iedereen toch in de Roomse Kerk behoorde te blijven en naar de paus moest luisteren. Hij wilde maar één kerk in zijn land.
Maarten Luther klaagt tegen zijn vrouw Katharina: "Ik weet het niet meer hoor. De keizer wil niet luisteren. De edelen zijn verdeeld, sommigen zijn voor de paus, anderen weer tegen. In Nederland vervolgen ze de mensen die de Bijbel lezen. Ze verdrinken of verbranden ze! De eerste was Jan de Bakker, hoorde ik. Hij was priester, maar ze hebben ook nog andere jongemannen in de gevangenis gegooid, en toen ze niet wilden beloven weer naar de mis te gaan, zijn die ook verbrand. Waar moet dat heen met de kerk?" "Ik weet", zo vervolgde hij, "dat ik niet alleen ben, want in Zwitserland is Zwingli. Hij wil ook alleen maar Gods Woord preken. Maar ook daar gaat het niet goed. We zouden elkaar moeten helpen, maar hij is niet in alles met me eens. Dat is toch erg! De prinsen verdeeld, maar ook Gods kerk verdeeld, en overal worden de mensen vervolgd. Ik denk dat er niets van overblijft. Het is maar beter om overal mee te stoppen."
Zijn vrouw Käthe zag haar man achter zijn bureau zitten met zijn handen onder het hoofd. Hij leek zo verdrietig en moedeloos. Ze wist dat hij soms heel veel pijn leed, maar nu had hij nog meer pijn, een pijn van binnen in zijn hart. Hij had pijn over de kerk en dacht dat alles verkeerd ging. Ze wist dat ze geen antwoord kon geven. Hij zou toch niet luisteren. Daarom zei ze maar niets, maar heel stil liep ze de kamer uit naar buiten. Daar liep ze van het ene raam naar het andere en overal deed ze de luiken dicht. Het werd heel donker binnen, alsof het hele huis in rouw was. Plotseling zag ze Maarten Luther in de deuropening staan. Hij keek haar verbaasd aan. "Käthe! Wat ben je aan het doen! Waarom is het zo donker in huis? Wat is dat voor dwaasheid? We zijn niet in de rouw!" Käthe keek hem aan. "O ja", zei ze, "we zijn wel in de rouw. Want de God van Maarten Luther leeft niet meer."
Luther stond haar stil aan te kijken. Langzaam zag ze de tranen in zijn ogen komen. " Käthe!" riep hij toen ineens.
"Doe de luiken maar weer open! Onze God leeft! Hij zal ons helpen. Laten we Hem vragen om moed en geloof. De kerk is niet onze zaak, maar Zijn zaak!"