Waarom is God een vreemdeling in ons land?

Waarom is God een vreemdeling in ons land?

Hoe weinig bekeringen hebben er in ons midden plaats? Als God in een land woont en met Zijn kracht werkt, worden er altijd velen gevonden, die uit de zondeslaap opwaken, tot de overtuiging van hun schuld komen en tot Jezus de toevlucht nemen. Een godzalig predikant zegt van zulk een tijd: “In bijna elke woning bespeurde men kentekenen van de tegenwoordigheid van God. Het was een tijd van vreugde in de huisgezinnen omdat vele zielen de zaligheid deelachtig werden. Ouders verheugde zich over hun kinderen, omdat zij wedergeboren waren; huisvaders over hun knechten; en moeders over haar echtgenoten. De stad scheen vervuld van de tegenwoordigheid van God. Nooit had er zoveel liefde en blijdschap geheerst en toch heerste er nooit meer treurigheid dan juist in die dagen.” Iets dergelijks heeft nooit plaats onder ons. Helaas! welk een treurig verschil vertonen de meeste huisgezinnen in ons midden. Hoe vele zijn er niet, waarin men niet één levend christen tellen kan! Hoeveel dodigheid is er zelfs onder ware christenen! In tijden van opwekking, als God met Zijn kracht in een land werkt, worden niet alleen onbekeerden aan zichzelf ontdekt en gedrongen om te Christus de toevlucht te nemen, maar ook zij, die al te voren in Christus waren, ontvangen een nieuwe uitstorting des Geestes. Zij ondergaan om zo te spreken, een tweede wedergeboorte. Zij worden toegelaten in de binnenkameren van des Konings paleis en roepen uit: “Hij kusse mij met de kussen Zijns monds, want Uwe uitnemende liefde is beter dan wijn.” Hoe onbeschaamd zijn de mensen in het bedrijven van de zonde. Het is in onze dagen gelijk in die van de profeet Jeremia, van velen schijnt het als of ‘hun nek van een ijzeren zenuw ware en hun voorhoofd koper’. Het is te vrezen dat aan vele plaatsen de onbekeerden het Woord van God niet getrouw gepreekt wordt. Daarover klaagde Jeremia als in zijn dagen: “Zij genezen de breuke der dochter mijns volks op het lichtste; zeggende: Vrede, vrede! doch daar is geen vrede.” En zou er geen stof tot die klacht zijn in onze dagen? De meeste van degene die onze onderlinge bijeenkomsten bezoeken, leven zonder Christus, en liggen van dag tot dag onder de toorn van de Heere God almachtig. En toch is het te vrezen dat predikanten hier zich weinig zorgen om maken en zich er niet over bekommeren. Althans de preken zijn niet in het meest voor hun toestand ingericht. Al de woorden van de mensen en van de engelen kunnen de rampzaligheid niet uitdrukken van zonder Christus te zijn. En toch is het te vrezen dat wij tot de zodanigen op verre na niet met genoegzame duidelijkheid en aandrang, en niet herhaald genoeg spreken. Helaas! hoe weinige predikanten doen gelijk de engelen bij Sodom en vatten met vrijmoedigheid de hand van twijfelende zondaren om hen te behouden. Hoe weinige gehoorzamen het woord van de apostel Judas: “behoudt hen door vreze en grijpt ze uit het vuur.” Velen dergenen die het woord met getrouwheid verkondigen, worden niet door de liefde gedrongen. Er is meer van de bitterheid des mensen, dan van de liefde van God in ons. Wij zijn niet bewogen over de arme onbekeerden met de innerlijke bewegingen van Jezus Christus. Met tranen in de ogen schreef Paulus van ‘de vijanden van het kruis van Christus.’ Hoe zelden wellen die tranen van medelijden in onze ogen op? “Wetende de schrik des Heeren” bewoog Paulus de mensen tot geloof. Hoe weinig zijn onze hedendaagse predikanten met die geest vervuld?! Hoe durven wij ons dan te verwonderen, dat de doodsbeenderen zo dor zijn en dat God een vreemdeling is in het land? Het is te vrezen dat Christus niet met genoegzame trouw als de toevlucht van zondaren wordt voorgesteld. Een zondaar, die nog maar kort uit de duisternis werd overgebracht tot het licht, zou de hele wereld willen bewegen om tot Christus te komen. De weg is zo eenvoudig, zo gemakkelijk en zo dierbaar. Hij denkt bij zichzelf; ach! was ik maar een prediker, hoe zou ik de mensen overtuigen! Dit is een oprecht en prijzenswaardig gevoelen. Maar ach! hoe weinig treft men dit aan in de predikers zelf. David betuigde: “ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken.” Hoe weinigen kunnen hem dit in oprechtheid nazeggen. Paulus verklaarde, dat hij “voorgenomen had niets te weten onder mensen, dan Jezus Christus en Dien gekruisigd.” Hoe weinigen volgen daarin zijn voorbeeld. Velen weten niet dat het doel van de prediking behoort te zijn, van Christus te getuigen als de toevlucht van zondaren. Het is maar al te zeer te vrezen, dat velen de Schriftgeleerden en Farizeeën gelijken. Zij houden de deur in de hand, zelf gaan zij niet in, en die in zouden gaan, verhinderen zij. Sommige stellen Christus bevattelijk en getrouw in hun prediking voor, maar waar is het biddend aanhouden van Paulus, dat de mensen zich mochten laten verzoenen met God (2 Kor. 5:20)? Wij nodigen de zondaren niet liefderijk genoeg. Wij dringen hen niet vriendelijk om tot Christus te komen, wij dwingen hen niet om in te gaan. Wie kan zich dan verwonderen, dat God een vreemdeling is in het land? Er bestaat in onze tijd onder de ware christenen zo weinig dorst om het levende Woord van God te horen. Zoals een zwakke maag iemand weinig doet eten, zo schijnen ook de christenen in onze tijd zeer spaarzaam het geestelijk voedsel te gebruiken. Vele christenen zijn ook niet vrij van hoogmoed onder het aanhoren van de prediking. Ze komen als rechters en niet als leergierige kinderen. Vele komen om de woorden van een sterfelijk mens te horen, in plaats van het Woord van de levende God. Ten opzichte van het gebed wordt er wel veel geploegd en gezaaid, maar het zaad wordt zo weinig in de grond bedekt door het gebed. God en uw geweten zijn getuigen hoe weinig u bidt. U weet, dat u machtig zoudt zijn als u mannen van gebed was, en toch bidt u niet. Onbestendig als het water, wordt u met de stroom meegevoerd. Luther zonderde de drie beste uren van de dag af tot het gebed. John Welsh bracht dagelijks zeven uren in het gebed door. Hoe weinig Welshes vindt men onder ons! Ook is het allezins te vrezen dat er weinig vereniging bestaat in het bidden. De christenen schamen zich om samen te komen tot gebed. Christus heeft beloofd: “Indien er twee van u te samen stemmen op de aarde over enige zaak, die zij zouden mogen begeren, Ik zeg u dat die hun zal geschieden van Mijn Vader die in de hemelen is.” Vele christenen letten niet genoeg op deze belofte. Spreken velen niet met minachting van het verenigd gebed? Ziet daar een reden om welke God de wolken gebiedt, dat zij geen zegen over ons geven. Hij wacht tot wij Zijn aangezicht te samen zoeken, dan zal Hij de vensteren des hemels opendoen en ons een zegen afgieten. Ach, dat alle christenen tot Hem kwamen met het gebed: “O Israëls verwachting, zijn Verlosser in tijd van benauwdheid, waarin zoudt gij zijn als een vreemdeling in het land, en als een reiziger die slechts inkeert om te vernachten? Waarom zoudt gij zijn als een versaagd man, als een held, die niet kan verlossen? Gij zijt toch in het midden van ons, o Heere! En wij zijn naar uwen naam genoemd, verlaat ons niet.” (Jer. 14:8,9). Overgenomen uit: ‘Het leven en de nagelatene geschriften van Robert Murray MacCheyne’ (blz. 668-673)
265