Onder vuur (reactie op de boeken van dr. K. v/d Zwaag en ds. H.J. Hegger)
Nieuwe publicaties
Onze gemeenten liggen de laatste tijd onder vuur. Dat is niets nieuws, maar het is wel onaangenaam. Zelfs indien dat vuur voor een groot deel bestaat uit losse flodders, die weinig inhoud hebben, maar wel veel verwarring stichten. Dat laatste is zeker het geval.
Wie geen vreemdeling is in kerkelijk Jeruzalem zal wel weten waarop ik doel. Weliswaar dienden reeds op onze Generale Synoden van 1971, 1977 en 1986 bezwaarschriften die de prediking betroffen, maar de laatste tijd is het toch anders. Waarom anders? In de eerste plaats: gedurende de laatste zes jaar verschijnen met zekere regelmaat publicaties die de prediking zoals die onder ons gangbaar is, op de korrel nemen. Hadden in 1997 en in 2000 die publicaties nog de vorm van paperbacks, zeer recent verschenen twee meer omvangrijke boeken, waarin fundamentele bezwaren worden ingebracht tegen bepaalde onderdelen van de in onze gemeenten gangbare verkondiging. Het betreft het boek van ds. H .J. Hegger, Vader, ik klaag u aan en het bijna 1100 pagina’s tellende werk van dr. K. van der Zwaag, Afwachten of verwachten. In de tweede plaats: kwamen de bezwaren voorheen veelal van mensen die zich buiten of aan de rand van onze gemeenten bevonden, in de laatste tijd zijn het soms ook ambtsdragers van ons kerkverband die hun bezwaren publiek maken. In de derde plaats: auteurs die menen dat de prediking die ons lief is bezijden de waarheid van Schrift en belijdenis is, kunnen niet zelden rekenen op krachtige steun van bepaalde media. Met name de periodiek CV Koers en het Nederlands Dagblad voelen zich geroepen om met zekere regelmaat de ‘misstanden’ in ons kerkverband aan de orde te stellen. Publicaties waarin die zogenaamde misstanden aan de orde of aan de kaak worden gesteld, kunnen zich op de warme belangstelling van deze media ver heugen.
Hardnekkige karikaturen
Dit alles stemt verdrietig. Niet het minst de hardnekkige wijze waarop men niet moede wordt van de prediking in onze gemeenten karikaturen te tekenen. U wilt enkele voorbeelden? Hier komen ze. Wij zouden een ‘stappenplan’ (wat een ellendig woord toch!) preken, waarbij Gods kinderen telkens een trapje hogerop de ladder van het geestelijk leven zouden worden geleid. Wij zouden leren dat men slechts mag geloven, indien men mag weten een uitverkorene te zijn. Wij zouden bang zijn de mensen toe te roepen dat zij tot Christus mogen komen zoals zij zijn. Ten diepste zouden wij wel eens bezorgd kunnen zijn dat er tevéél mensen tot Christus zouden gaan. Wij zouden, zeker voor onze jongeren, beletselen opwerpen om tot Jezus te komen en de weg der bekering veel ingewikkelder maken dat zij naar Schrift en belijdenis zou zijn. Wij zouden vuurbang van sommige jongerenavonden zijn, omdat jonge mensen daar het Evangelie kunnen vernemen dat zij ‘s zondags node missen. Wij zouden prediken dat een mens eigenlijk net zo graag naar de hel zou moeten willen gaan als in Gods gemeenschap te worden hersteld. Wij zouden de ruimte missen van de oude Engelse puriteinen en de oude Schotten en wij zouden hen in feite maar wantrouwen, al roemen wij hen met de lippen. Daarbij zouden de kerkelijke ‘leiders’ (alsof wij een bedrijf met een directie zouden vormen!) hardnekkig op hun strepen staan en hun machtspositie tegen alle kritiek fel en bitter verdedigen, bang om hun invloed te verliezen. De predikanten in onze gemeenten zouden vooral in de laatste twintig jaar heel anders zijn gaan preken, bekrompener, krampachtiger, wettischer. Daar zou onze Theologische School in niet geringe mate debet aan zijn...
Niet serieus?
Zo zou ik nog een poosje door kunnen gaan, maar dat lust mij niet. Wat is er op dit alles te zeggen? Jezelf verdedigen is altijd een moeizaam werk. Dat kan een ander beter doen. Een paar dingen wil ik hier echter wel opmerken. In de eerste plaats dit: de publicaties waarop ik zojuist doelde, zullen zeker in De Saambinder niet onweersproken blijven. We koesteren niet de illusie dat wij het in die besprekingen een ieder naar de zin zullen maken. Maar we zullen serieus met de zaken omgaan. Dat is trouwens onze gewoonte. In het Nederlands Dagblad van 23 augustus werd op de voorpagina (!) het reeds genoemde boek aangekondigd van dr. K. van der Zwaag. De heer Aangeenbrug van de uitgeverij die het omvangrijke boek het licht deed zien, liet weten van kerkelijke zijde ‘een serieuzere reactie’ te ver wachten dan destijds op de boeken van prof. J. Blaauwendraad is gekomen. Zo’n uitspraak vind ik niet fair. Ik kan mij niet herinneren dat op enige publicatie zó uitvoerig is ingegaan in ons blad als op de twee boeken van Blaauwendraad. Dat men van de tegenpartij geen gelijk krijgt, wil toch niet zeggen dat deze niet serieus met de zaken is omgegaan?
Wat wil men?
Vervolgens: mij persoonlijk houdt de vraag reeds lang bezig wat men toch met deze dingen wil bereiken. Misschien werd het antwoord op deze vraag wel gegeven door de heer Van der Zwaag, toen hem in een interview in het Reformatorisch Dagblad van 4 september j.l. de vraag werd voorgelegd wat zijn grootste wens is. Het antwoord laat aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Dat op de diverse kansels in onze reformatorische gezindte iets mag doorklinken van een gewijzigde visie. En dat de predikanten durven te staan in de vrijheid van het Woord, los van een specifieke traditie van een bepaald kerkverband.
Dit antwoord is duidelijk en tevens onthullend: de prediking moet zich wijzigen. Dit houdt onder meer in dat de prediking van de standen in het genadeleven, die ontsproten zou zijn aan de bekeringsgeschiedenissen die in het gezelschapsleven van de 19e eeuw een steeds grotere rol zijn gaan spelen, veranderen moet. Maar het houdt nog veel méér in. Ik laat het aan de recensent van het boek van de heer Van der Zwaag over om daar dieper op in te gaan. Maar op deze plaats wil ik wel zeggen dat men veel van ons vragen mag, maar niet dat wij de inhoud van onze prediking wijzigen. Men mag van ons vragen een erkenning dat onze prediking gebrekkig is. Men mag van ons vragen dat wij belijden dat wij nooit rijk, nooit heerlijk genoeg hebben gesproken van God in Christus. Dat behoeft men ons van buiten niet te zeggen: dat gevoelen wij na elke preek van binnen wel. Maar men mag niet van ons vragen dat wij inhoudelijk een andere boodschap brengen dan die, welke onze gemeenten altijd heeft gekenmerkt.
De vrijheid van het Woord?
De wens van de heer Van der Zwaag dat een predikant zou moeten durven staan in de vrijheid van het Woord, los van een specifieke traditie van een bepaald kerkverband, vind ik onmogelijk en ook bedenkelijk.
Onmogelijk, omdat hier iets gevraagd wordt wat van niemand gevraagd kán worden. Ook de Erskines — om maar iets te noemen — stonden in Schotland in de traditie van hun eigen kerkverband. Daar schaamden zij zich niet voor. Bedenkelijk vind ik deze uitspraak ook, omdat een tegenstelling wordt gemaakt die er niet mag zijn. Er mag geen tegenstelling zijn tussen de ‘vrijheid van het Woord’ en de traditie van een kerkverband. De traditie waar wij binnen onze Gereformeerde Gemeenten aan hechten, is die van de Reformatie en de Nadere Reformatie. Het is ook de traditie die daarná gekomen is. Ons kerkverband kent immers haar eigen ontstaansgeschiedenis. Wij schamen ons daarvoor niet. Persoonlijk heb ik nog nooit in mijn leven op een van de kansels van ons kerkverband een tegenstelling gevoeld tussen de ‘Vrijheid van het Woord’ en de identiteit van de gemeenten waarmee ik mij van harte verbonden weet. En ik ben ervan overtuigd dat dat met mijn broeders in de bediening niet anders ligt.
Capelle aan den IJssel,
ds. A. Moerkerken